55° JUSTUS TJEENK OVER DE
die damme gefchreeven vinden Jo}.
XIX. 33., dat haare uitgangen waren aan
de Jordaan-, zoo is daaruit optemaaken,
datniet de ganfche ftammaar een ge
deelte daarvantegen Juda der Jordaa-
11e hebbe kunnen Itooten. En dat ge
deelte, door het welke die floot verricht
wierde, zal ons teffens aanwyzen, waar
wy dit Juda der Jordaane te zoeken
hebben. De Naphtalijten (vermeldt ons
jOSEPfius (g)) waren bezitters van alles,
wat naar het Oosten zag, en tegen Da-
maskus gekeerd was. Zy hadden het
Oppergalilea, tot aan den Libanonen de
bronnen der Jordaanedie uit den berg
voordfpringen tot aan de grenzen der
ftad jlrcetegen s het Noorden. De gan-
jcbe (Ireekderhalvevan Baal Gad tot
den ingang van Harnathvan den Voord
kanontot waar de Jordaan zigtbaar{'yk
begon te vlo ei jen, moest de eigenlyke oord
wezendie vast zaten (lietaan de grote
te vlaktewaarin de Herman lag, en dit
vaar Hamath en Damaskus opliepHet
Land van Mits pa, en het Dal van Liba
non, de oude woonplaats der Hïvvitenen
de Noordoost ergs-ens van Kanaën
De
j) jgnt. jfutd. Lit, V, I. 22.