568 justus tjeenk over de
de grachtenmeirenpoelenen me enig-
vuldige doorJhydingenaanvult, die, ten
nutte van den landbouw en andere ge
rij flykhedenin dit wonderlyke Land
gegraven zyndeed opkomen
Te zeggen, met den Heere (s) d. mill,
in naarvolginge van bochart (t), dat de
zwaarigheid vervalle wanneer men aan
merkt, dat de Dichter iets verhaalde
dat in Egipten gebeurd iswaartoe ook
de Nyl en de andere waters behoorden
en dat een landin 't gemeen genomen
ook de waters behelze is niet vol
doende: en zoo algemeen, dat het op
alle landenwaar vorfchen zyn, zoude
kunnen overgebragt worden daar
myns erachtens)de uitdrukking alleen
eene Aardrykskundige eigenfchap van
Egipten aanwyst die op geen ander
ïand kan toegepast wordendan het
v/elke in de Landbefchryvinge eenen
zelfden toereikenden grond mogte toe?
laaten en voor een groot gedeelte
zoo geheld zyn, als het Land der Egipte^
naar en, van het welke in 't byzonder
konde gezegd wordendat het vorjchen
voordbragto
Ct j BOCHAR.TI Opp, Tow. II. p. 60S ÓÖg,
Cs) Ontledende Verklaring van den CV. Plalm
t>l. Ó2Ó.