588 JUSTUS TJEENK OVER DE
dat zy in zekere opzigten êênzelfdig
zynden zelfden naam: dan is het in
den Pfalmht geen te verre gaande
dichterlyke vryheid, wanneer hy uit het
Land van Egiptendat flyk en bezinkfel
van den Nyl, de vorfchen doet opkomen,
welken de Goddelyke Gejchïchtjchryver uit
de riviere deed verryzendie voor dat
Land de oorzaak van alle vocht, poe
len moerasfenen modderenz. was;
maar zyne uitdrukking moet eerder ge
houden worden voor eene aartige, en
met de natuure van dat Land overeenko
mende vindingedan voor de uitwerkinge
van een buitenfpoorige verbeeldingkracht
Daarenboven, byaldien zich dit won
der zoo hebbe toegedragen als het
door josephus is opgegeven (z), dan zou
de zelfs een Historiefchryver des tyds
hebben mogen fchryvenBun land
bragt vorjcben voord in overvloed, tot in
de binnen [te kamer en hunner Koningen
Het ganfche Land werd door eene tal-
looze meenigte van die poelbewooneren
verwoest; dermcrgrimmelde, en leefde,
van die fchepfelen geen teug waters
konde gefchept worden, of het was met
het
(z) Ant. Jud. Lib. IT. C. 14, 2. tfr<= XQPA aö-
tüv /xsfrvi u«nïjj vjv 'IATOS ysvu^évinv rs mi dmêwicrxóvlcov.