59ö justus tjeënk over qe wilde Arahi'ènverbrandde Ethioptèn of het zandige Liby'ên. Een landwaar menfchen en beesten zouden verfmach- tenen waar de vinnige zonneflraalen al le de boomen en gewasfen zouden ver- flinden. Hoe zeer (p) de ligtzinnige E- giptenaar zich verhoovaerdigde over de jlroomenwelken op den bekwaamden tyd zich over zyne dorstige aarde uitgoo- ten:, en met flym en niter (q) zynen droogen grond bevrugttenen anderen op wien het maar regende, deswegens gering fchattede: de heer, die den hoovaerdigen wederdaat, wist ook al leen de trotscheid en opgeblazenheid des volks en der riviere te vernederen ezech. XXIX. r-i2. en deze vallei te jlellen tot woeste veilde eenzaamhedenon bewoond en onbezochteene verwoes ting in H midden der verwoestte landen. Is nu Egiptenuit hoofde zyner lig- ginge tusfchen twee bergen tegens het zuiden, en der nabuurfchap van zandi ge en verfchrookte landen, enz. geduu- rende den zomer, zoo vreeslyk (r) heet, dat op du monts reize, 2 deel bl. 21. (p) HERODOT. Lit. II. 13. feq. SENECAE Nat. fheaest. Lib. IV. C 2. q) A Defcription of the East., by R. POCOCKE, Vol. I. p. 197.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1776 | | pagina 676