OP DE 0. I. SCHEPEN. 155 byzondere gefteltheid van de uitwendi ge Lucht; maar, deeze, heeft het Volk van de Oostindifche Scheepen gemeen met de Uitgaande Nederlandfche Oor log en andere Scheepenegter is 't zeekerdatals deeze uitwendige Lucht van eene nadeelige hoedanigheid isze ook naar evenredigheid fchaade- lyker weezen zal voor zulke Lighaa- men, die reeds eene gefchiktheid tot Rotziektens hebben; of, zo 'er reeds foortgelyke Ziektcns heerfchen, zal zoodanig eene Lucht dezelve aanmerke- lyk vermeerderen. Ik heb, in myne Reizen, wanneer'er kwaade Koortfen grasfeerden, altoos waargenoomendat, by aanhoudende Zuide Winden, verzeld van een Vogti- ge en Warme Lucht, ik Dagelyks, vyf, zes, of meerder Man kreeg, die door Koortfen van een kwaaden aart aange tast waren. En, dat, zo haast de Wind naar het Oosten of Noorden liep en myne Vogtmeeter een drooge Lucht aanwees, ook aanftonds het bykoometl van Zieken verminderdezodat 'er dan Dagen verliepen, zonder dat zig een eenige Zieke aangaf; en, zo haast de Wind weeder Zuidelyk, verzeld van een

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1778 | | pagina 223