230 d. 1, van haren over de van Troojen heeft bezigtigd, getuigt (b), dat alles aldaar door de befchryving van Homerus nog kenbaar ishet geen aan de Grieken de allerfterklle en waarfchy- nenae vooroordeelen ten opzigte van de verhaalde Gebeurtenisfen moest geeven. Het is dan niet te verwonderendat de Grieken als dronken waren (gelyk Racine (c) zegt) met hunnen Homerus Ook wierd niemand onder henvoor wel opgevoed aangezien die geene grondige kennis zoude gehad hebben van zyne beide Gedichtenen daar Van de aanmerkelykfte plaatfen uit het geheugen wist te pas te brengen. En die zelve fmaak en gewoonte ging na Romen overmet de kennis en lief- hebberye der Griekfche letterkunde zo als blykt uit de versfen van de Ilias welke het brandende Carthago aan den tweeden Africaan ontrukte. Maar de admiratie van de Romeinen wendde zig fpoedig na hun eigen Natio naal (b") Lett. 44. V I 8 G I L I S, c) Et fitot que U Grece ytire de fin Homere. Foeme de h Rel. c, 2.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1778 | | pagina 300