240 O. Z, VAN HAREN OVER DË overtolligehet geen 'de eerde weezend- lykheid is van een Episch Dichter: niet die overtollige kunst, met welke iemand op twintig verfcheidene wyzen eene zaak, door een meenigte van woor den weet uit te drukkenmaar die overtolligheid van geest, die door een gelukkig geheugen bygeftaanop een verheeven onderwerp, twintig verfchei dene, en allq eedeledenkbeelden, aan brengt, v/elke de borst van den Dich ter niet alleen vervullen, maar overftel- pen, zo dat dikwyls de Inbeelding zel ve, veel min de Pen, die niet kan vol gen en die in zulken gloed uitgeboe- zemd, noodwendig altyd in wanorder moeten voorkomen aan 't oog van koe le zienders: voornaamentlyk wanneer het pinceel van een ryke Inbeelding ter zei ver tyd door gelyk vuur gedreeven wordende, Geest, Geheugen, en In beelding zig famen mengen. Dit is dat ingeniumdie, mens divinior atque os Magna jonaturum (n), waar aan dezelve Horatius wil dat men een (n) Sat. I 1.4.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1778 | | pagina 310