248 O. Z. VAN HAREN OVER DE
pincet bic impetus (deeze geringe Proeve
welkers goedkeuring van 'c oordeel van
den Keizer afhangt) etiamji nondum re-
cepit (alzo weinig als de Pharfalia) ulti-
mam manum. Want wie zal een dier-
gelyk Gedicht vervolgen zonder toe
laating
En hier meede begint hy en fchynt
de Pharfalia te willen navolgen maar
hy heeft deeze onderneeming voorzig-
tiglyk by een begin gelaaten. Want
zo beide Gedichten, in den zin, en
volgens de manier in welke zy begon
nen zynwaren ten einde gebrachtis
het onafhankelyk van verfcheidene ree
denen te denken dat de Romeinen, en
ook aile andere Volkeren met meer ver
maak zouden hebben geleezen en nog
leezeneen Historisch verhaal in versfen
van 't geen waarfchynlyk door Brutus
Cato, Casfar, en Pompejus is gezegd,
en van't geen Casfar en Pompejus in
waarheid hebben verrigt, als de fabu-
leufe voorzeggingen van Pluto, de For
tuin en de Tweedragt van 't geen inge
volge de burgerlyke oorlogen hond te
gebeuren. Ik weet dat andere meenen
dat de Petronius, Autheur van het Sa-
tyricon, niet is geweest die Hoveling
van