gica, voor zyne eigene gedachten op
geeft het geen hy in Lucretius (c) vond.
De eerfte die aan de Dichtkunde een an
deren weg deed inslaan, was Catullus
zyne Gedichtenverfcheiden in ftoffen
fchynen de vrugt van tydkorting, en
meer voor aangenaamheid als tot leering
gefchikt. Dit voorbeeld wierd nu,
door de noodzaakelykheid van beezig-
heid
VADERLANDSCHE GEDICHTEN. 271
(c) Dit legt uit het geen verhaald worddat
ten tyde van Vespafiaan, een Vorst van een be
kend oordeel, men liever Lucretius las, als Virgi-
lius, waarfchynlyk betrekkelyk tot de Gcorgica:
want zo 't mogelyk is te oordeelen van fmaak in
tyden 20 verre van de onze, febynt het geoor
loofd, het,
Avia Pieridum pcragro loc a vullius ante
Trita folo juvat integros accedere fontes
Atque haurirejuvat que novos decerpere floret
Injignemque rr.eo capiti petere inde corenam
Vr.de prius nulli velar unt tempora Mufae.
Trimum quod magnis doceo de rebus etc. LUCR. 4»
niet min goed te vinden, als het,
Sea me Parnasf' deferta per ardua daleis
Papt at amor', juvat ire jagis qua nul/a prior um
Castaliam molli divertitur orbita (livo.
Nunc veneranda Pales magtio nunc ore fonandum
Incipientetc. GF.ORP. I. 3.
'T geen een allerzichtbaarfte navolging is, en zo
zyn 'er tien voor een.