'284 O. Z. VAN HAREN OVER DE men leest niet zonder aandoening in de verfchrikkelyke Catastrophe van dat Ge il cht,dat een van de zoonen van Iahia, een oogenblik voor dat zy ter dood Honden geleid te wordenaan zynen ouden Va der (want die beleefde deezen ramp) vroeg, Vader waarom is V mogelykdat wyGod en V land altyd wel gediend heb bende ons in deezen ftaat kunnen bevin den De ftemme, antwoordde de Gry- faard, van iï e ene of d"1 andere bittere be droefde door ons verongelyktheeft zig mifchienvoor den Throon van God doen boor en wanneer wyin voorfpoedver zuimden hem Jcbielyk recht te doen (m) Maar weeder na Europa keerende vind menin de vy fciende Eeuwtot Flo rence byna 't zelve dat wy in Adieenen gezien hebben. Na dat het Westerfche Ryk, niet meer in weezen, Itaüen had overgelaten ten prooy aan de devasta- tien van al-foorts Barbaaren, was dat fchoone land, door onderlinge oortoo- gen van die woeste natiëngeduurende zeven honderd jaaren, verzeld met meenigvuldige hongersnood en pest, zodanig ontvolktdat het geheele plat te (m) Mstsladim Sa-adiinGulist.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1778 | | pagina 354