ZEE-INSECTEN. 373 naby den mond desSnuits, vooral als die wordt ingetrokken derker wordt. Aan het laagde einde dezes Snuitster plaatfe daar dezelve uit het hovende gedeelte der Schulp, te voorfchyn be gint te komenis een vleezig bekleed- fel van een bruine kleur, 't welk zich aan de Schulp van binnen liegt, en zich een vingerbreed opwaards naar den Snuit uitbreidthet fchynt gefchikt om den Snuit, by het fchieiyk intrekken, te behoeden voor kwetfing tegen den fcherpen omtrek of rand van de Schulp, en om by eene geheele intrekking, den mond van den Snuit, eenigzins te om winden als een kleed, zie Fig. I. B. f De werking van het Diertje door my waargenomen, in den ftand zoo als het vertoond wordt Fig. I. A. bedond hier indat het Diertjerustende op zynen vleezigen voet g, die in het diepde van de Koker was gezonken, zich in eene waggelende, heen en weder draaiende be weging hieldt; eenigzins zwemende naar de beweging van een boor, doch niet geheel ronddraaiende, maar alleen gints en weder gaande. Deze beweging hadt ten gevolg eene affchaving van den Steen, welke als een papje vergaderde Aas in

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1778 | | pagina 445