JOODEN TE COCHIM, 569
Dus zou 't niet onmoogelijk zijndat twee
van die vatente weeten ae Trompetten
waaren geraakt, na 't jaar 520, in de handen
der Jooden, en dus naa Cranganoor overgebragt.
Alwaar men 't begin van het Cranganoorjche
Rijk, niet eer dan met het 42ólle jaar, na C.
geooorte, kan ftellenzoo als 8. uit het
Privilegie van Erawi PVanmara blijkbaar is.
Ondertusfchen zijn de Jooden, geen bezit
ters van die gedenktekenen der gewijde oud
heid gebleeven-, want men leest in de Noti-
Jias p. 10. dat in êéne der Trompetten zich
Nn 5 goud
R. Juda den Levit; en datDEEZE, die Trom
petten hadden medegebragt. En dit laatfte
verhaal zoude beter zijn overeen te brengen
met de berichten welke H. Reland in Duf.
de Spoliis Temyli Hierofolym. c. 13. p. 129
Edit. 1716. heeft gegeeven, van de Lot
gevallen der HVaten, door Titus naa Ro
men gevoerd, en waar onder (volgens de af
beelding op zijnen Praalboog), twee Trom
petten behoorden Want hij verhaalt uit Ana-
flafti Hist. Ecclef p. 43. dat dezelve door Ge-
zerik of Genzerik in 't jaar 450 naa Africa
zijn gevoerd doch door Belizarius na 't over
winnen der Vandaalenomtrent het iaar 520
in Zegepraal te rug gebragt naa Con/iantino-
polende Hofplaats van Keizer Justiniaan
(volgens Procopms L, 2. c. 90 En dat dezel
ve van daar, op aanleidinge, door eenen Jood
gegeeven op 's Keizers lastte fcheep aan de
Christenen, te Jerufalem zich bevindende,
zqn gezonden; zonder dat men wist, of zij
daar waar en aange hoornen, of in andere han
den gevallen.