SPLYTING IN DEN RUGGEGRAAT. 6tf r agterhoofd, als by de vereeniging der flaapbeenderen, waren veele gaaten, welke echter gelyk de fontanel met een vlies gefloten waren; hier en daar wa ren deeze beenderen zo dundat ze op de drukking der vingeren weeken: op andere plaatfen, inzonderheid de punt van 't agterhoofds been$ maakten zy weder een veel dikker dan Patuurly- ke beenlaag. 'T rnogt my ftiét gebeu ren, hier van bezitter te worden. Tusfcben het Cranium en de dura wintervond ik geen watery het waren de beide Lobi der herzenen met des- zelfs vliezen overdekt, welke zich na 't wegnemen van 't Cranium vertoon den geen vögt had zich ook geplaatst tusfchen dé vliezen der -herzenen; de dura mater was zeer dun, en de pro- iesfus fabóiformis had de'gedaante van een celwys vlies; de darmagtige kron kelingen der herzenen waren minder als natuurlykj doch echter zigtbaar de zelfftandigheid der herzenen was zo zagt$ dat ze weinig aanraking duldde; dezel ve voorzigtig opligtende en doorfny- dende, vond men al het water, dat ge lyk als in 't lenden gezwel, helder en enigzins kleefagtig was, in de hollighe-» Q_q 2 den

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1778 | | pagina 689