O. I. SCHEPEN. 247 Een groot luik voor de groote mast, hebbende de breedte van den afftand der kant-ftukken, daar de roosters in leggen van het eerfte dek. Tusfchen deze twee luiken is de boot geplaatstwaarin is een losfe plegten dostendie men 'er uit neemt, tot het inplaatfen van de fchuit. Agter en ter zyden van de groote mast aan ftuurboord is een luik, om trent de helft kleinerals het groot luik, met een breeden trap. Een agtertraps luik, van een be- kwaame grootte met een breeden trap waar van men naar tuslchendeks en konftabels kamer treedt verders op dat dek is de laag gefchut te boord. In het derde dek heeft men luiken, waar door het ruim is afgeftooten; verders in het voorfchip van den voor kant van het groote luik tot tegen het kabelgats fchotde zo genaamde noordfche last, regt midden fcheep, alwaar ordinair een zwaar anker, een werp, twee ankerftokken en dreggen geplaatst zyn, in en langs het boord 4 luchtpoortjes, aan weerzyden twee. Een [chip van 150 voeten heeft eene wydte van 411 voet, als men volgens Q 4 de

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1780 | | pagina 277