gaan leggenalleen om dat door de van agter opkoomende llortzeeën de glaazen van het agterfchip niet zouden worden ingeflagen, en zoo zeer niet voor het gevaar van de overloopende zeeën, waar aan een kuil-fchip onder worpen is. En al gebeurt het eens, door de verbolgen hoogloopende zee ën, dat een drie-dek-fchip niet heel gezwind op de zee legt, en eens dwars zeeblyft leggen, zoo is het in het ge vaar niet van een kuil-fchip, om clat het niet door het zeewater kan ver vuld worden. Het eenige gevaar dat een drie-dek-fchip in zoo een geval te vreezen heeft, is het verlies van zyn masten, door het zwaarflingeren, het een zy met een kuil-fchip gemeen ebben, dog een drie-dek-fchip heeft nog dit eene voordeel boven een kuil- fchip, dat door het derde dek degroo- te mast hooger fteun in het dek heeft, en daar door minder zwaarigheid van breeken. Uit dit theoretisch betoog meeneik voldoende genoeg bewezen te hebben, de nuttigheid der drie-dek-fchepen, voor den dienst der Nederlanclfche Oost IndifcheCompagnie, zootulfchen X 5 Eu« O. I. SCHEPEN. 329

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1780 | | pagina 359