so l. bicker over de, gelyk de plegtige uitgangen in koet- fen en andere grillighedendie ons van de kwakzalvery van eenige Engelfche Inënters zyn blyven aanhangenin t algemeen onnut en belagchelyk en in fommige gevallen fchadelyk zyn. Al thans ik hebin de maanden July en Augustus van den Jaare 1776, op dagen, dat myn Thermometer van prins van 72 tot 80 graaden rees, verfcheiden Inën- telingen op het heetfte van den dag, fchoon tegen myn gebod in de zon wandelenden gevondenzonder te kun nen bemerken, dat het hun eenigzins hinder of kwaad deed of eenige ver zwaaring, ol verandering, in den loop der ziekte, veroorzaakte. Ik heb zelfs duidelyk waargenomen, dat zyop die zelfde dagen in een befloten vertrek, daar het aanmerkelyk koeler was, ten tyde der uitboitinge veel loomer en ziekeiyker warendan in die heete bui tenlucht, en dan anderendes winters, in eene nog veel kouder, doch befloten kamer, geweest zyn. Ik heb in 't heetfte van den zomer in een kind zigtbaare aandoeningen van ftuiptrekkingen terflond, en geheel zien ophouden door het in de buiten lucht

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1780 | | pagina 456