22 L. BICKER OVER jes op den tyd der uitbottinge aan eene veel kouder lucht blootftelde, dan die, in welke zy, in huis, zich onmiddelyk te vooren bevonden. Wanneer echter dat verfchil van koude niet groot isof trapswyze verminderd word, en de Iy- ders weinig pokken hebben, heb ik niet kunnen vinden, dat de ftrengfte koude eenig nadeel deed; in tegendeel meen ik duidelyk opgemerkt te hebben, dat zy de hitte en hevigheid der uitbotting- koorts eenigzins vermindert, de uit botting bedwingt en tegenftaat, en zelfs reeds uitgekomen pok puistjes weder doet verdwynen. Ik heb, in de ftrtn- ge koude van den 27ften en sSften Ja nuary deszelfden jaars, toen myn Ther mometer op 2, 3 en 4 graaden, bene den nul, gedaald was, twee ingeente kinderenten tyde van de uitbottinge, laatèn uitgaan, zonder dat het hun ee nig leed gedaan heeftmaar zy hadden cene geringe uitbotting, en vraren ook in huis zeer koud gehouden. Uit dezeuit reeds gemelde £j, II, en uit andere Waarnemingen, heb ik ge meend te mogen befluiten, dat niet zoo zeer een koude, als wel een vrye, zui vere en geftaêg ververschte lucht, ge- duu-

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1780 | | pagina 458