143 L. BICKER O V E ft
ming, en zelfs, na eene uitbotting vart
afgefcheidenen welzweerende pokjes
eene aanhoudende koorts, met hoofd-
pyn, pynen en loomheid over het ge-
heele lighaam; terwyl ik duidelyk ge
zien hebdat die koortsuit eene be
lette uitwaasfeming ontftaantot de
Etterkoorts voortduurde, en, met de
zelfde vereen igd niet weinig tot den
dood van eenigen dier Lyders neeft me
degewerkt. Zeer kennelyk heb ik, on
der anderen, in twee dienstboden waar
genomen, by welken ik, na de uitbot
ting, geroepen werd, en van welken
men my berigtte, dat zy zeiven verko
zen hadden, met openvenflersnagt en
dag te zyn, meest optezitten, en nu
en dan in de openlugt te komen, om
dat zy, te vooren, in een huis gediend
hebbende, waar men kinderen ingeënt
had, in vertrouwen waren, dat zulks
hun ook voordeelig zyn zoude. Beiden
waren zy, voor de ziekte, zeer gezond
en fterk geweest, hadden wel veele,
doch zeer afgefcheiden en tamelyk
zweerende pokken, en geene teekenen
van eene inwendige ontfteekinge op de
longen, of elders, maar eene aanhou
dende koortsmet alle de toevallen van
eer