176 J. VE1RAC OVER DE VERNAAUWINÖ
Het nierbekken was zeer glad, ook
vond ik daar, en in het weezen van de
nier zelvegeene de minde verette
ring.
De Ureter was iets wyder als na-
tuurlvk en plantte zich op de gewoone
wyze in de blaas.
De BlaasLyfmoeder en de daar toe
behoorende deelen waren gezond, be-
halven dat de bodem der blaaster
regter zydeuitwendig met een wit
krytagtig aangroeifel, zoo groot als de
breedte van een kleine mans duimwas
bezet.
De Borst openende, vond ik de reg
ter Long aan het ribbevlies met cene
vry lierke vereeniging vastgegroeit. De
ganfche long ter wederzyde had eene
donkere bruine kleur, naar het zwart
hellende, en was vol zwartagtig en niet
zeer vast gedold bloed. Wyders was
'er niets ongewoons in.
Het Hart was buiten gemeen klein,
zoo dat het, oppervlakkig befchouwd
niet meer als de held van de gewoone
grootte en zwaarte had. Behalven dat
het bleeker als natuurlyk was, vond ik
'er niets byzonder in.
De Vaten waren toegevallen en
gantsch