250 E. P. SWAGE RMAN OVER DE
en den vooronderhelden bek) ook niets
anders over, dan een enkele fehaal of
dop. En eindeiyk, wat voor 'c overige
hunne uitwendige gedaante betreftdee-
2e, alhoewel verfchillende van de Eu-
ropiaanfche, komt my geenfins zoohry-
dig voor, dat men daarom dezelve
daar onder niet zou konnen plaatzen.
Want fchoon derzelver jongen in ge
daante verfchiilen van hunweêrfpreekt
zulks egter het gehelde niet. De jonge
fchildluisjes immersder by ons beken
de foortenzyn gekorreld als legryn le
der, wit gepoeijerd en met dwarfche
banden, over het lighaam loopende,
verdeeld, hebbende wyders zes korte
pootjes, ftompe voeldertjes met fyne
draadachtige lighaamtjes tusfchen bei
den, en een foort van lange haairachti-
ge vezelen aan 't agterlyf, Dat alles
misfen zy oud zynde; en behalven het
fchuitvormige foort, welk men op de
Perfik- Wyngaard- en fommige andere
Boomen vind, behouden zy niets van
hunne voorige gedaante. Even dus kan
het immers met ons befchreven Infekt
gelegen zyn. De Heer houttüyn hemt
omtrent hunne Rangfchikking met my
overeen, ter plaatze alwaar hy over dat
foort