e. p. swagerman over de Baat, inzonderheid niet met Fig, 17. maar wyl my geen nadere Afbeeldin gen, flegs tot vergelyking, zyn voorge komen als Fig. 16., welke dat Werk tuig met zyne bevatte deelen onge- fcheiden aanduid, zelfs niet by ande ren, heb ik my alleen by vergelyking daar op beroepen. Zyn Ed. fpreekt daar ook van eene fchede van den fnuit; dit dan ffcemt eenigermate overeen met het fcheedachtige van den door my afgebeelden Zuiger, en ik kan niet denken, dat de by hem befchreven Vlieg, tot haar gebruik, alle de door zyn Ed. aangeweezen deelen van el- kanderen afzondertmaar datze faam- gevoegd. blyven, als Fig. 16. aanwyst, en ook dus onderling hunne byzonde- re werkingen verrigten en fchoon de Priem in de Vlieg, welke ik gezegd heb te bewaaren, ter zyde van den Zuiger uitfteekt, egter befchouw ik zulks flegs toevallig, geenfins natuurlyk, wyl men het dan altoos behoorde waartenemen: maar neen, zy zyn my altoos ineen- en faamgevoegd voorgekomen. Ik be- fluit derhalven, dat het Diertje, met de Priem, door F. aangeweezen, door eene waarfchynlyke terugtrekking van den

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1782 | | pagina 160