n. M. VAN GHERT OVER. 2JI
Het lichaam en de leden waren wel
gefteld; de neus was plat en breed; de
oogen groot, wyd, en zeer uitpuilen
de; het aangezigt had een lood-verwi-
ge coleur. De hersfens waren door
geen bekkeneel bedekt, even of het
zelve boven de oogholten ware af
gezaagd, en vertoonden niet dan eene
weekebreede en ongelyke opper
vlakte, alleenlyk overdekt met de zag-
te bekleedfelen, die flap waren, en in
het midden eene dobberende verhe
venheid, by wyze van een tepel, uit
maakten.
Een diergelyk wangedrogt r«V^«xoS)
heb ik, onder anderen, gezien binnen
deeze Stad in het Jaar 17Ó7, waar by
kwam eene zeer aanmerkelyke Iply-
ting in den ruggegraat, welk fchepfel
men verhaald heeft, dat volkomen een
Aap geleek, hebbende de oogen bo
ven in het voorhoofd, de neus inge
drukt, den mond op de kin, de vin
gers fcherpenhet geen byzonder
affchuwelyk wasaan het einde des
ruggegraats eenen ftaart, zynde één
duim dik en ten minften vier duimen
lang; geen wonder, daar de Moeder
van