O. I. tin-ertsen. 34.i
gewasfchen zyndeverminderde in
veelheid niet. Men bevondt het Me
taal gelmolten zyndevolkomen
fmeedbaaren verder de eigenfchap-
pen te hebben van zuiver Tin (c).
Dit was de redendat de Sweedfche
Heer quist, uit Londen, den 4 Fe
bruary des Jaars 1766, aan de Koning-
lyk Sweedfche Akademie der Wee-
tenfchappen fchreef: "dat men on-
langs in Cornwall ge dee gen Tin ge-
vonden haat, in eene Klomp, uit
een Korst van Zwitter beftaande
met een Kern van Droezige Kwarts
en een weinig heldere Spaathwaar
van hy een klein brokje hadt beko-
men" (d). De Heer wallerius
gebruikt dit Berigt, onder anderen,
tot. een bewys der beftaanlykheid van
het gedeegen Tindoch de Heer brun-
nich, die het Werk van den kundi-
gen cronstedt met Aantekeningen
o
heeft verrykthet overige van deeze
floffe te Truro in Cornwall onderzoe
kende, bevondt met een gloeijend
yzer aanllonds, dat die zogenaamde
Kwarts of Spaathkryftallen een zui-
Y' 3 ver
(c) Phil.Trawf. Vol.LVl.for the Year 1766, p. 35.
(d) StockhdbhanJ/un^en von 17ÓO. p. 237.