VAN EEN HOENDER-EY. 51I
voren gelegd was. Eindelyk, naardien
het gemelde Ey reeds eenige weken
oud was, zou het buiten twyffel, by"
het openen, een onaangenaamen reuk
uitgewaasfemd hebben, zoo het be
broed geweest was. Ik zoude, onder
verbeteringeliefst denken, dat, by
de affchieting van het Ey van den ey-
erltok, in het lichaam van de hen een
of ander bloedvaatje gebarften zy, en
zich van eenige hoeveelheid bloeds
ontlast hebbe; welk bloed den loop
van het kleine Ey volgendealdaar
met hetzelve in de vliezen en buiten-
fchaal zal zyn byééngedrongen en be-
fioten geraakten aan het fpitfche ein
de van de fchaal zich zal hebben vast
gezet.
In den zomer van het genoemde
jaar 1781 kreeg ik bekwaame gelegen
heid, om twee bebroede eyeren te on
derzoeken, Ik opende dezelve met
alle mogelyke voorzichtigheid, en liet
Ze zachtkens op een fchoteltje uitloo-
pen, In het eene, en wel in deszelfs
wit, ontdekte ik alleen het eerde for-
meerfel van een kuiken, doch 't welke
noch geen gedaante had; op het vlies
des doijers, waar aan dit formeerfei