jooden te cochim'.
533
6 7.
Ik laat het oordeel, over het gewigt
van dit getuignis, in de weegfchaal ge
legd tegen dat, van den, waarfchijn-
lijk niet TaalkundigenMoudiljaar aan
anderen overionder dat het mijns
erachtens noodig is met den Heer
brums bi. 270 van 't Repertorium"de
verjc heiden beid en de corzaaken daar
van, ter onderzoek over te laaten
aan de geenen, die met het Mala-*
baarfche en Tamulfche bekend zijn";
fchoon ik gaarne toeftaa dat deeze
best in ftaat zijnom mlflreh hier o ver
te konnen oordeel vellen; zoo als de
zoodanige ook daadelijk te Cochim
over 't Affchrift van den Heer Moens
hebben geoordeeld.
<58.
Het bleek voorts uit het voorïge
dat de Heer Anquetil niemand had kon
nen vindenom hem de ontknooping
van het Keizerlijke Privilegie te bezor
gen
'Er bleef echter één middel voor hem
over, waar mede hij zijn voordeel
LI 3 dee-