§66 A. 'sGRAVEZANDE OVER DE
boorte in geene liooger kasta of klasfe
kunnende koomenechter altoos daar
na hunkeren; of die van hooger geflag-
te, als zij maar konnenheimelijk kwel
len. En dat dewijl de zwarte Jooden
zulks altoos omtrent de blanke Jooden
geöeffend hebben, men dit ook wel
als een bewijs zoude konnen aanmer
ken dat zij in der daad geene oorfprong-
lïjke Jooden zijn, maar uit natuurlijke
Mallat aaren of Slaven (gelijk gezegd is)
Joodengenpoten zijn geworden. Zijnde
doch bekend hoe onverdraaglijk door
gaans Heeren zijn die bevoorens
k'negtsof vrijgelaatenedie te vooren
Slaven waaren. Voortsdat deeze
Zugt tot het gelèfkjlandigeten laatften
zoo ver is gegaandat de zwarte joo
den, noch niet zeer lang geledenden
Koning van Cochim trachtten te bewee-
gen, dat hij wilde bevelen: dat de
blanke Joodinren, die aldaar, met een e
Sluijer of jhulfel over het hoofd, ge
woon zijn naa de Synagoge te gaan,
even als zijdat is ongedekt en zon
der Sluijer, derwaards zich begeven
moesten. In welk verzoek zij, door
den Vorst, zoo min als in hunne an
dere o na c rn ee m nig e n beguniligd zijn;