68 G. W. CALLENFELS ANTWOORD
leur. De tong is droog en beflagen,
met eene witte, geelachtige of bruinach
tige korsten iets dikker dan in den
ftaat der gezondheid. De adem geeft
eenen onaangenaamen reuk van zich»
jaflinkt wel eens zo, dat het, voor ee
nen byliggenden flaapkameraadniet
te verdraagen is. De pols is fnel
zwak en klein, en word, na maate de
Koorts doorkomt, fneller, grooter»
fterker, voller en harder. De adem
haling word moeijelyk en fchielyk.
X>e lyder begint menigmaal te geeu
wen, en zich uit te rekkenzyn nage
len worden blaauw, zyn handen en
voeten koud, 'er gaat eene trilling en
huivering over zyn geheel lighaam
en de koude is dan by den eenen meer
der by den anderen minder. Zy wor
den fomtyds zo koud, dat zy beeven
en klappertanden, en zich niet ftil kun
nen houden, en niets hun warmte aan
brengt, fcboon zy met eene menigte
oude monteeringen, boven de gewoo-
ïie overdekfelen beladen worden. Na
dat de koude wat geduurd heeft, be
ginnen de lyders te walgenklagen
over eenen band en benaauwdheid
yoor het hart, raaken aan het braaken