jo g. w. cAllenfels Antwoord ziet men hun dan veel bewonden, met hunne neusdoeken om het hoofd, kla gende over hoofdfmerte. De fiaape- loosheid en ongeduurigheid is ook die Koorts eigen, men zoekt te flaapen en men kan niet, en dit verveelt den armen foldaat zeer, dat hy ook daarin geen aflosfmg van fmert kan vinden. De pis is doorgaans van een bruine of hoogroode koleur, en dikyyls troe bel ook wel eens zo brancfigdat de lyders van pyn klaagen in het water maken. Dan na deeze tobbing en arbeid, word eindelyk de drooge hitte in eene vogtige veranderd, het zweet begint uit te breeken, en overal voor den dag te koomen, en de aanval van de Koorts neemt daar mede een einde. Zyn die Koortfen van eenen zagten aart, dan zyn het tusfchenpoozende, die om den anderen dag weerkoomen, zo dat de lyders in die tusfchenpoozin- gen hunne kragten weer vergaderen. Zo dan de natuur zich zeiven redt, vooral geholpen door een goeden le vensregel, en gepaste geneesmidde len, dan worden de aanvallen geduu- rig minder, op het laatst weinig, en blyven na veertien dage» Qf drie wee-

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1784 | | pagina 102