552 J. F. VOLTELEN OVER EEN en braakte alles, naauwlyks ingenoo* men, weder uit, met grootebenaauwd- heid. De dorst was lierk, de pols in getrokken, klein enfnel; het lighaam geheel koud. Men bragt een catether in, doch wierdt geen water in de blaas gewaarmen deed een aderlating op den armmen liet den buik zagtjes wryven, met den fp, vin, camph,en gat'den lyder, van tvd tot tyd, eeni- ge droppelen liq. ano'd. rn H. in, maar alles vrugtloos. De benaauwdhee- den verheften zig tcegens den nagt de braakmg hield aande dorst was onleschbaar, en deed hem onophoude- lyk om drinken kermenfchoon naauwlyks het vogt over de tong ge gaan wareeen koud zweet bedekte het geheele lighaam, de pynen wier den lydlyker, de oogen waren hol en wild, de neus ingetrokken, de pols niet meer op zyn plaats te vindeneg- ter bleef de kennis en fpraak volkoo- men. In deeze droevige gefteldheid wierdt ik des nagts by den lyder ge roepen maar wat hulp was 'er van de kunst te wagten alles kondigde het dreigendst gevaar, een gewisfen dood aan.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1784 | | pagina 590