IJ 6 j. P. MICHEIX ANT^VOORÖ
derfcheid dezelve echter vry gemak»
lyk, door hare verheffingen, welke
meermalen op een dag, en Op eene
onbepaalden tyd voorvallendoof het
Zweet, dat de lyders verligt, en dat,
door eene verheffing van koorts, niet
zelden plotslyk wordt afgebroken
door de meer of mindere hevigheid
der koorts, om den anderen, of meer
zeldfamerom den derden dagen
door de urinwelke een fedïmentum
lateritium heeft.
Haar kenteekenen zyn die der ge
wone zinkingkoortfenmet die der
roos- en flymachtige complïcatien ver-
eenigd. De lyders hebben veelal
walging, zonder dat zy aan het bra
ken komen kunnenvliegende pynen,
welke, nu en danzich op de borst en
buik, in het celachtig wèeffelfpieren
öf ingewanden vastzettenen de
ademhaling min of meer bezwaarlyk
maken. Het zweet is taai, lymig,
en aan de huid klevendede hoest
is vermoeijende, dikwerf met pyn op
de cardia verzeld; de reuk en fmaak
gaat verloren; de trek tot eten is
weinig, en fomwylen geheel weg;
de mond is met een flymige korst be
zet a