420 J. F. MARTINET zy, in groote klompen zich daar aan gezet hebbende, waar door alles lig- ter wordt, dan de bovenftaande ko lom Waters, met zulke dingen niet opfchieten en boven komen? Klaagen niet onze Vislchers, dat zy, als dan, het vislchen ftaaken moetenwyl hunne netten driftig worden? Dit alles in aanmerking genomen zynde, gaat het zeker, dat de opper vlakte der Wateren, alleen en aller eerst, door den Vorst getroffen wordt; dat 'er alleen kleine Ysplaatjes gefor meerd worden, in den beginne onzigt- baar voor het oog; dat deeze, terwyl de oppervlakte nog geene korst krygt, door de fchommelingen der Wateren naar beneden raaken; dat zy, mits het fel Vriest, gaande weg grooter wor den, en beneden niet ontdooijen, we gens de met zich gevoerde koude, en kortduurendheid des tyds; datzy, by Ibilte of door den tyd, grooter en uit gebreider geworden zynde, opfchie ten, dewyl zy ligter dan het Water zyn; en dat zy dus, eindelyk, op de oppervlakteeene gelyke fchots of korst vormen. Op den grond, die al toos warmer dan der Wateren opper vlak-

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1786 | | pagina 496