fee by de verklaring van het tweede al-
zins noodig te hebben.
Terwylonder alle de takken der wyd
uitgebreide en onzer nafpeuring over-
waardije Natuurkunde, niets my ge-
fchikter voorkoomtom onsbrooze
Stervelingenzeer hooge gedachten van
den Almagtigen en Volzaligen Formeer
der van 't gantfeh Heeliilen laageja zeer
laage denkbeelden van ons zeiven in te
boezemenals een aandachtige befchou-
wing, zoo van ons verbaazend Zonne-
ftelfel, als van het ontzachlyk heir der
eeuwig fchitterende vaste Starren. Im
mers volgt men billyk het voorbeeld van
den Godverheerlykenden Dichter Da
vid die in den VI liften der Pliümen be
tuigt: Als ik uwen Hemel aanzie,
het werk uwer Vingeren, de Maan en
de Starren, die gy bereid hebt, wat
is de Menfchdat gyzyner gedenkt"?
Mag ik de vryheid neemen uit deeze
woorden eenige regels in Dichtmaat te
Hellenze zouden dus luiden
Sla ik naar 't ruim der heldre Hemel-
boogen
Dat Hecrlyk Gods-werk myn gewa
pende oogen
T 3 Zie
STARREKUNDIGE MAANWYZER. 293