iliet, dat natuurdriften dat de fpre-» kende taai der ziele^ op welken grond, die dan ook zonder overleg fpreken mag, dikwyls ter opfpoting kan nuttig zyn, en niet mag of moet verworpen worden; het is de kort(le weg, dieri de ziel het-liefst betreedt. Maar zal- een redelvk fchepfel, dat de betaamelyk^ heid of onbetaamelykheid, in desZëlfs gronden in kan zien, daar op hetgant- fche gebouw der zedende keten vari alle zyne vefpligtingen famenhegten? waarlyk dan hadt de Mensch in de ge- wigtigfte zaak, waar van zy-n geluk of ongeluk geheel afnangt, het geen zyn geheelen wandel beftiert, geen rede noodig* Alleen op de natuur van God te letten, is ook niet genoeg, om onze pligten te weetenom dat zoo lang wy ons alleen by de natuur bepa len, en geen andere openbaring nog in aanmerking nemenwy God uit de natuur moeten Ieeren kennen, en dus eer weten, wat de natuur ons van God leert, dan wy het geen wy van -God weten, op de natuur, en dus ook op onze handelingen zouden kunnen toe- pasfen. Het Menschdom in 't ge meen hefchouwen leert veel, maar Aa 2 zou, GRONDBË'GiNZËL VAN NAT. RECHT. 371

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1786 | | pagina 393