426 A. VAN SOLINGEN OVER DE
1
wezens gewaar worden, dezelve als
afgefcheiden van elkander befchou-
wen: zy antwoorden niets, en zwy-
gen niet alleen over de eerfte begin-
fels der ftof, maar zelfs zyn zy dik-
wyls gebrekkig, alverkeeren wy om
trent zulke wezens, die wy zien; ik
fneen by voorbeeld de lucht, wier by-
zondere foorten als dephlogistiek
phlogistiek, mephytiek enz., onze
Zintuiglyke waarneemingenten min-
ften tot noch toe, zoo dikwyls over
troffen. Zonder dan eenig ftelfel te
verdedigen; ofte durven bepaalen, dat
de genoegfaame rede, zonder welke
geen ding, God zelve niet uitgezon
derd eenige beftaanlykheid heeft
dat de genoegfaame rede van de fïguu-
ren der ftoflyke lighaamen nul iszoo
zy alleen door het ydel, dat is, door
niets beperkt worden; dat de genoeg
faame rede zelfs nul is in het verftand
en in den wil van God: dewyl God
onmooglyk iets door niets kan bepaa
len of beperkenzonder, zeg ik, in dit
vraagftuk intetreedenof eenig ftelfel
te verdedigen: zoo blykt het, dat de
noodzaaklykheid eens beweezen zyn-
de, van de ftoflyke aaneenfchakeling,
dc