JODEN, 47
welken ter bekeering der .Joden reeds zyn aange-
wendt: bl. 323. vraagt de geleerde Schryver: „of
dan alle tnogelyke middelen, op dit pas, zoo zyn
uitgeput, dat'er nog niet het eene of andere zoude
overig blyven" bl. 327. Na hieromtrent èene
aanmerking te hebben, gemaakt, dat de "Joden,
ondanks de verharding hunner harten, kunnen
overtuigd wordenbl. 328. beantwoordt hy de vraag:
door het voorftellen eener algemeene kerkelyke vergas
dering, uit Christen en JoodJcheLeeraars faamge-
fteld, op hoog gezag belegdmet de noodige vereisch-
ten. bl. 329. Dat hetgene hicephorus van eéne
foortgelyke vergadering, ten tyde van Keizer con-
stantinus verhaalt; fabelachtig zy: bl. 330. en
datzoo men de gefchiedkundige waarheid van een
foortgelyk Joodsch conciliete St. Agathain
Hungari'è, in het jaar 1690. gehouden, aanneme;
het zelve niet gefchikt geweest zy ter bereiking van
dat gewichtige eindeword onlochenbaar bewezen
II. 333. en dan word aangetoondhoedanig zulk
eene vergadering zoude bchooren gefteld te zyn
zal men zich van dezelve iets goeds kunnen belo
ven. bl. 340. Dit zoude het laatfte middel zyn,
dat nog te beproeven isbl. 344. dan der Joden
verharding, als een oordeel van god over hen,
maakt het bedenkelykóf niet iets wonderdadigs
ter omzetting van hun gemoed zal vereischt wor
den? bl. 345. en of dit I. tim. 1:16. niet geleerd'
worde? bl. 346. Dit echter belet niet, dat het
voorgeftelde middel koude werkftellig gemaakt wor
den;