FUNGUS AAN DÉN HIEL. 22
zich voorv/aards uit, tot over de helft
van den voet: het beftond (zoo als wy
te voren meldden) uit eene meenigte
van kleinere vleeschklompjes (g), en
had, in zyne uiterlyke gedaante, veel
overeenkomst met de buitenzyde van
eene placenta of moederkoek, die te
gen de lyfmoeder aanligt: op fom-
mige plaatfen was het bloedigdoch
voor het overige bleek en eenigszins
witachtighet was verder overal gely-
kelyk zacht; en vry beweeglyk op de
zool van den voet.
Dit gezwel naauwkeurig befchou-
wende, bleek het duidelyk, dat het
een fungeus gezv/el warehet welke
uit een klein beginfelvan tyd tot
tyd, grooter zynde geworden, teffens
kwaadaartig was gewordenen wegens
het doorknagen der bloedvatendie
allerwegen daardoor liepenaanlei
ding gegeven had tot de ontdane bloe
dingen. Over den tegenwoordigen
aart en toeftand van het ongemak wa
ren wy het allen volkomenlyk eens;
doch over den eerften oorfprong vielen
'er tusfchen ons verfchillende gedach
ten: naardien een en ander onzer
xiv. drêl. P meen*,
(g) zie Pig. I.