den tot de zoogenaamde ofleo-Jleatoma- fa; waarvan men by de heelkundige fchryveren van dezen tyd gewag ge- ma kt vindt? Een geval, waarvan de meesten onzer, voor omtrent 3. of 4. jarenin deze ftad ooggetuigen wa ren geweest: waarin de beide groote kuidpieren (u), in haar geheel vleezig gedeeltemet eene meenigte van grootere en kleinere fpekgezwellen be zet warenen waarin teffens het kuit been genoegfaam in deszelfs geheele lengte bedorven of carieus was gaf tot die gedachten veel aanleiding (v) doch van den beginne af was het my meer dan waarfcnynlyk voorge komen, dat het ongemak van onzen lvder in zynen eerften oorfprong niet anders geweest ware, dan een gemeen fpekgezwel, het welke in den vetrok, die het peesachtige bekleedfel der fpie- ren van den ondervoet met de huid des biels famenvoegt, ontflaan zynde, zoo door de gedurige drukkingdie by het gaan en flaan plaats heeft, als Q. 5 door FUNGUS AAN DEN HIEL. 249 (u) gaftrocnemiigemellus et foleus (v) Dit geval vindt men zeer naauwkeurig befchre» ven in de reeds bovenaangehaalde Obfervationes Bied. Chir. rnifcellaneae van den jongen Heer greve, Uj>, 11. fag. u. et feqq.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1790 | | pagina 297