518 j. h. van der palm, over de
ofschoon (gelyk in vorige dagen) het
gedicht fel hunner harten boos ware van
hunne jeugd aan. gen. VIII: 21. GOD
bandek niet naar menfcheiyke eigen
zinnigheden nu ftrafFendeen dan
weder verfchoonende. Wy mogen
dus vryelyk befluitendat de mis
daad, waarom de zondvloed over den
aardbodem eigenlyk gekomen was
na denzelven niet meer mogelyk zou
de zynen dat GOD daarom ook
zulk een middel van ftrafoefening niet
meer zoude noodig hebben. Hiervan
nu weet ik geene verklaring of oplos-
fingbuken myn opgegeven gevoe
len, 't gene ik meen genoegfaam van
den blaam der ongerymdheid vryge-
fprokenen tot ee-nige waarfchynlyk-
heid gebracht te hebben.
IL Maar ik geloof nog verder te
kunnen gaanen in één der gedenk-
flukken van Hebreeufche Poëjie een
fpoor gevonden te hebben van zoo
danig eene voormalige onderneming
en opftand tegen GOD. Te weten in
het Profetifche triumjlied van jesaias
op den val van den Koning van J3a-
byknjssaia XIV.
Daar