12 A. VAN SOLINGEN, ANTWOORD
terende fchoonheid zouden zyn be
roofd gebleven.
Ik ben nochtans ver daar af, om
die vernuftenwelken minder verheven
zyn, te befchouwen als plaats te heb
ben in wezens van minder waarde! in
tegendeel, ik merk dezelven aan als
wezens, die door hunne arbeidfaamheid
evenveel toebrengen tot de fchoonheid
van het geheelen onder welken eene
maatfchappy langer ftaande zoude bly-
ven, dan eene van alleen denkende
wezensik heb eerbied voor een wer
kend wezen, dat in het zweet zyn's aan-
fchynszoo duidelyk voldoet aan het
groote plan, 'twelke god betoont met
de menfchelyke maatfchappy voor te
hebben: altans kan men by voorraad
van hen vastftellendat zy voor zich
zeiven waarlyk gelukkiger zyn: daar
zy, zoo dikmalen hun arbeid vol
voerd is, de voldoening hebben van
hun oogmerk te bereikenterwyl het
fcherpe en geflepene denkvermogen
zoo meenigwerf de bekrompenheid
van zyn eigen verhand, en het ruime
veld zyner onkunde, erkennen moet,
als het, door de fchors der zakenin