OVER DE WIS- NAT. EN TEEKENK. 13 de natuur der dingen en derzelver kunjlig waarom, wil indringen. Deze voortreffelyke verfcheiden- heidwelker famenkoming in één punt de fchoonheid der waereld uit maakt, word men alleszins in deftofly- ke waereld gewaar: beiden zyn zy een prachtig tafereelwaarin het duistere het licht doet voorkomendoormengd met fchaduwenop dat de fchoonhe- den door de vereischte hoogfels zou den zichtbaar worden. Vanwaar zoude, in de doffelyke waereld, de regenboog hare pracht ontleenen zoo hare kleu ren eenzelvig waren Van waar zoude men in de zedelyke waereld kennis aan het goede erlangen; zoo de Op perde wysheid niet toegelaten had dat het zedelyke kwaad voortkwame Diezelfde fchoonheid heeft in de bedeeling der redelyke vermogens plaats: zonder welken de verhevener wezens, tegen zulkendie meer werk- tuiglyk dat is volgens den leid draad van anderen denken, verdo ken zouden zyn gebleven van alle hun ne uitflekendbeid. Met oogmerk bedien ik my hier van het woord uitftekendbeid: want ze ker

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1792 | | pagina 139