112 A. VAN SOLINGEN, ANTWOORD
zoude gemaakt hebben van hunne ver-
handelyke vermogens waaruit voor
eerst het meerderdeel der jeugd
meer gewend wordende aan regelma
tige bewerkingen en gevolgtrekkin
gen, zoowel als aan het redenkundi-
ge gebruik van hun eigen denkvermo
gen, vroeger en in grooter getal die
gefchiktheid zoude verkregen hebben,
welke in het verhand, tot het beoe
fenen der wiskundige wetenfchappen
vereischt word.
Ik fpreek hier nog niet van het on-
befchryfiykc nut, het welk verfpreidt
zoude worden over alle beroepen
en levenshanden, zoo allen, die de
rekenkunde beoefenenin dezelve niet
als werktuigen, maar in den aard, de
natuur, en rede van dezelve, onderwe
zen werden: van dit uithekende nut
zullen wy naderhand nog eenige oo-
genblikken fpreken. Ook wys ik hier
nog niet op die van zelve fprekende
waarheid: dat elk die, volgens het ge
leide der rede, in de rekenkunde, wel
ke het eerhe deel der wiskunst is, on
derwezen word, reeds met de daad
vorderingen in de wiskunst maakt
en dus reedsin zoo vergedeel
te-.