214 A. VAN SOLINGEN, ANTWOORD
van denzelfden aard, als wy te voren
reeds aanmerkten omtrent de ver
keerde wys waarop de wiskunst zelve
onderwezen word. Niet alle verltan-
den willen, of kunnen, even ftreng
geleidt worden Meer gefchikt tot
werkendan tot denkenzal zulk een
fpoediger vordering maken die de
rekenkunde werktuiglyk aanleert
voldaan over de groote meenigte van
fommen welken hy reeds afgewerkt
heeft, zal hy zelf den moed aan an
deren benemen dien men gemelde
kunst leerltellig wil onderwyzen:
onder deze zwarigheid behoort ook de
onvatbaarheid van vele zwakke ver
mogens der jeugd, welken men, met
weinig gunftigen uitilag, langs dezen
weg zoude heenvoeren. Het doet
ook niet veel af aan te merken, dat de
vorderingen van de eerften, hoe groot
en meenigvuldig, weinig te beduiden
hebbenin vergelyking van de minde
re, maar veel betere, vorderingen van
hen, die de rekenkunst leerltellig aanlee-
ren: want het blyft daarom niet te
min waardat zoo dikwyls het jeugdi
ge verltand voor zulk eene leerftellige
wys onvatbaar is, en zoo dikwyls als