■li6 a. van solingen, Antwoord
wyl wy niet twyfelen of wy zullen
een groot gedeelte der zwarigheid
(zoo niet geheel) doen vervallen
wanneer wy onze gedachten 'over de
manierwaarop zulk een leerftellig
onderwys der rekenkunde behoorde
ingericht te worden, verder zullen
uitbreiden.
Ten tweeden: dat men fomwylen
meer opgeeft van de onvatbaarheid
der jeugddan inderdaad waar is
daar ik my verzekerd houdedat
de rede, waarom de meeste lieden
zoo ongefchikt zyn om regelmatig
•en ftreng te denken veel minder
behoort afgeleidt te worden van ge
brek aan vermogensdan wel van
de verkeerde plooiwelke men aan
hun denkvermogen by deszelfs ont
wikkeling, gegeven heeft: deels door
het blindelings aan het gezag van an
deren te onderwerpendeels door
hen, werktuiglyk, in den godsdienst,
de rekenkunde of andere kundighe
den te onderwyzen: zonder dat men
hun verftand eenige oefening of aan
leiding geeftom voor zichzelve te
denkendaar integendeelzoo
men al vroeg werk maakte, om der