over de wis- nat. en teeicsnk. 135 aan de ftrengheid der orde, als aan de zuiverheid der denkbeelden. Hiertoe behoort de bepaling der wiskunde, als eene wetenfchap der grootheden, en der bepaling van de grootheden zeiven; ook hoe dezeiven door de wiskunde op drie verfchillende wyzen befchoud worden: eerst in 't algemeen door de stelkun de; voorts, met betrekking op derzel- ver meenigtedoor de rekenkunde en eindeiyk,met opzicht op derzelvera/W- tingen, door de meetkunde: denk beelden welke allen op eene duidely- ke wys behooren te worden uitgebreidt. Wanneer men dan, door middel der rekenkunde, eene meenigte van groothe den zal bepalen en vergelyken, be hoort men eene vastgeltelde maat te hebben: deze is de eenheid. Zoo dra men de waarde der eenheid kentbe hoeft men dezelve Hechts te tellen, om de waarde der meenigte te weten, die eene verzameling van zulke eenheden is. De bepaling van de meenigte dier eenheden is het getal, 't welke altyd eenheden van hetzelfde foort uitdrukt: doch, dewyl de eenheid indedaad in deelen gefplitst kan worden, welken, wanneer zy even groot zyn, a'.iquote I 4 dee?

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1792 | | pagina 261