en des zomers eenen vruchtbaren re gen medemaar in napels daar tegen, alwaar diezelfde zuidoosten wind gemeenlyk in het voorjaar waait, en /zrorrwind genaamd wordbevond de Beer p. brydone [/j] denzelven zoo 'ongemeen verflappende, dat die, zoo wel den inboorlingen als vreemdelin gen, allen lust, moed, en vrolykheid beneemt; ja zelfs de verliefdheid der NAPfeLSCHE minnaren zoo fterk uit dooft, dat zy, gedurende den tyd dien deze wind waaitzorgvuldig hunne meesteresfen vermyden: ook brengt hy daar zoo een' grooten trap van matheid en werkloosheid in lichaam en ziel beiden voort, dat zy hen onbe kwaam maken om hunne gewone ver richtingen te volbrengen, en alle wer ken van vernuft doen flil ftaanvandaar zelfsals 'er een laf of zot gefchrift te voorlchyn komt,defpreekwys,dathe£ in den tyd van den firoccv/'md gefchre- ven is: met één woordt alles iydt, en de geheele natuur fchynt, zoolang die hatelyke wind aldaar waait, volftrekt te kwynen. \V yders ondervond die §l8 s. a. be m0raa2, antwoord fchry* t*l Rëize dooi' sicilié en maltha: Nqkrtf» ■VMt. I. Deel, hl. 173 en 174,

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1792 | | pagina 444