OVER DE KÏNDERPOKJES. 395
Men vraagt: daar nu dit voeder, eer
men de kinderziekte had, een gedeel
te van onze vochten uitmaakte; en
daar het, in de dierlyke huishouding,
in een' ftaat van gezondheid zoo toe
gaat dat al wat van ons lichaam ver
loren gaat, door de werking der va
ten en ingewanden uit het voedlel ras
wederom herfteid word: waarom,
dus ook niet dit voeder, wanneer het
door deze ziekte verteerd is? naardien
men, zoowel na als voor de kinder
ziekte, zich gezond bevindt. Ik zoude
op dien grond van redenering eene
gelyke gevolgtrekking kunnen maken,
en vragen: waarom de borstklier
{glandula thymus) met den wasdom
van ons lichaam ook niet, zoowel als
andere deelen, in grootte toeneme?
en waarom zy, in jonggeborene kin
deren, veel grooter, dan in meer be
jaarden, gevonden worde? Dan liever
wil ik op deze vraag antwoorden:
dat men het aanwezen van dit voe
der niet moete toefchryven aan de
werking der vaten en ingewanden;
maar alleen daaraan, dat ieder
mensch met zyne geboorte dit voeder
medebrengt; en hetzelve, eens ver
teerd