8 frijs-verhandellngeh B, Wat nil ten tweeden de grond betreft, waarin men zaait: deze d et zeer vee! tot de onderfchei- dene deugd van - tarwe, maar het is niet bewijs baar, zegt S., dat er eene zoort van grond zij, die als eene oorzaak van het brand-koorn mede kan aangemerkt worden. Meerderen invloed fchijnt des- zelis bewerking in dezen te hebben: in welk' op zichte de ondervinding leert, dat hoe een Landman op alles in deze betrekking oplettender en naanw- keuriger is hoe hij minder brand in zijne tarwe heeft; en in tegendeel meer, naar mate hij hier om trent flordiger verkeert. P a u l u s oordeeltdat zandige en fchrale gronden geheel ongefchikt zijn voor de tarwe teelt; en dat het niet wel behande len noch genoegzaam bemesten der landen ook als eene oorzaak van dit onheil moet befchouwd worden. C. Aangaande den tijd, ten derden, wanneer; en de luchtgefteldheid, of het weder, waarin men zaait: het vroeger oi later zaaijen veroorzaakt wel, dat de planten naar de verfchil lende groeizaamheic der voorjaren, fchraler of weeldriger zijn; en heef: dus invloed op ecnen meer of min gezegenden oogst, maar niet op het brand-koorn. Terwijl omtrent dt verfchiltende luchtgefteldheid van wind of wêdei nog geene genoegzame proeven genomen zijn, on deswegen iets Heiligs te bepalen: eeii ftuk nochtans dat voorzeker nadere aandacht verdient. D. Met meerdere zekerheid kan men ten vierdei zeg

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1807 | | pagina 156