f4 A. SCHRAVER, ANTWOORD gelegd, en opgevoerd; en die, uit hoofde van de onderfcheidene lagen, en beddingen, die, bij bet uitgraven der dijksftoffein het dijksligchaam worden aangebragt; en in reden van de dieptens, die men, ter verkrijging van de noodige hoeveelheidverplicht is uit te Haan, altijd zeer verfchillende zijn: gelijk aan allen, die ooit dijken zagen maken, algemeen genoeg bekend is. En hoewel 'er zeer vele goede en vrucht bare gronden, in het veld dat tot een dijk uitgegraven wordt, voorhanden zijn; komen deze, te gelijk niet dc volftrckt onvruchtbare, zoodanig onregelmatig op de ftorten, dat, in écne horizontale doorfnede des dijks, allerhan de foortcn van gronden worden aangetroffen die den groei van alle foorten van geboomte 'cadeelig zouden zijn. Welke onvermijdlijke zwarigheden, dooi den tijd, uitversfehiftg van 't regen- en fneeuwwater, verrotting van planten, en aan houdende culture, aan binnenlandfche dijken wel veranderendoch aan eigentüjk gezegde zeedijken nimmer veranderen kunnen, gemerkt dezein de ongunftige faifoenendermate door den opflag der golvenen het over- waaijend zeewater, worden doorvochtigddat, zoo wel de binnen- als buitenflanken, tot het voort-

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1807 | | pagina 244