O V r.R HET KRAM- EN MAT-WERK. 29
en 'er ook niet in groeijen ltan; maar des-
zelfs wortels alieen vestigt in fteenen, en op
de paal - en bermwerkenen nooit hooger
groeit, dan tot het merk der gewone vloe
den. Daar nu dit zeegewas ophoudt, begin
nen, in den zomer, de bevorens genoemde
kruiden en gewasfen, die volftrekt aarde tot
hun beftaan noodig hebbenen daar deze
Hechts tot aan het merk der daaglijkfche zo-
mervloeden, en niet lager, kunnen voortko
men; fpreekt het van zelve, dat zij geene
nuttigheid, tot verfterking der Kram - werken
kunnen opleveren, vermits de hoogere deelen
der dijkflanken, in den zomer, (den tijd van
den groei of van het aanzijn der gemelde ge
wasfen gecne verdere zeeweringdan tot
het daaglijksch hoog water, noodig hebben.
Iemand die Hechts hu en dan de buiteii-
flanken der Zeeuvvfche zeedijken bezoekt, en
dezelve maar oppervlakkig gadeflaat, zoude
Welligt dit gezegde in twijffel trekkenver
mits hij, tusfchen de Kram-werken, (Vooral
op zulke buitenflanken, die van het zuid
westen tot tegen het zuid - oosten gekeerd
liggen,) eene menigte van de genoemde ge
wasfen zoude zien groeijen; en daar uit
foms het al te gunftig befluit opmaken,
dat die wel deeglij k nuttig aan de Kram-
wer-