94 A. SCHRAVER, ANTWOORD laten verplaatfenen tusfchen de Kram-werken uitdrijven; derrijgrondenals te los, te fpongicusligtlijk afbrekende, en het ftroo en riet, tot het Kram-werk, verbroeijende zijn, uit eigener aart, niet gefchikt, om een duurzaam, en, tegen den flag van het zeewa ter, beftendig Kramwerk te kunnen dragen. En het gebeurt niet zelden, dat fommige dijksbeftüurers de dijkers en kramwerkers hier omtrend eene fchuld aanwrijven, die zij, met wat meer ervaring in hunne posten, zekerlijk op den aart der gronden zouden hebben toe gepast. Men moet derhalvenwil men op de Kram-werken veilig kunnen afgaan, geenc gronden daar mede befchermen, die of te zandig, of te derrijachtig bevonden worden: maar foortgelijke gronden, bevorens men die bekramt, met een kleipleistervan ten min- ften één voet dik, overtrekken, gelijk men hier van een voorbeeld vindt in den West- kappelfchen dijk, die, op deszelfs breeden buitenflank, nagenoeg geheel met Kram-werk wordt befchermd; fchoon dit ontzachlijk dijk- nionfter grootendeels niet anders is, als een geapplaneerdcn duin aan dé zeezijde, met eene kleilaag over bet'gulle zand gedekt, en, hoewel vlak gekeerd tegen alle moogliik zee- ge"

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1807 | | pagina 266